‘We zijn twee eeuwen bezig geweest om onze militaire identiteit af te bouwen’

DOOR ALEX MAZEREEUW

De militair verdwijnt langzaam uit het straatbeeld en het leger is passé, tenzij de Russen komen natuurlijk. Zie daar de clichés die vaak de kop opsteken wanneer het gaat over de krijgsmacht in de eenentwintigste eeuw. Militair historicus Christ Klep onderzoekt in zijn boek Van wereldmacht tot ‘braafste jongetje’ de eeuwenlange wisselwerking tussen samenleving en krijgsmacht, en concludeert dat er in Nederland nauwelijks sprake is van een stevig verankerde militaire cultuur. ‘We hebben nu een krijgsmacht die ons moreel moet verrijken, terwijl die met heel andere bedoelingen in het leven is geroepen.’

 

De rode draad in uw boek is de stelling dat de militaire identiteit in Nederland een schizofreen karakter heeft. Waar komt dat vandaan?
‘De basis voor die schizofrenie is tweeledig. Als je de gemiddelde Nederlander vraagt of we een leger nodig hebben, zal de meerderheid dat beamen. De krijgsmacht is als zodanig dus onomstreden. Wat we, zeker na de Koude Oorlog, echter ook gedaan hebben, hangt samen met een belangrijk aspect van de Nederlandse identiteit: het burgerlijke. We hebben van onze krijgsmacht immers een vredesleger gemaakt, waarbij het verdedigen van het eigen land niet langer de kerntaak is. Het idee daarachter is dat we het leger dan maar moeten combineren met de gedachte dat je met militair geweld ook goed zou kunnen doen. Met ‘goed’ wordt dan niet eens zozeer gedoeld op het redden van mensen, maar meer op het bieden van noodhulp en uitvoeren van humanitaire en wederopbouw-missies.’

Vandaar ook de titel van uw boek?
‘We kijken in Nederland niet naar militair geweld zoals het in wezen is: gruwelijk en verschrikkelijk. Vroeger waren we wel degelijk een grootmacht, maar tegenwoordig bekijken we situaties toch vooral vanuit een ethisch oogpunt. Dat zie je ook terug in de ophef die ontstond na de opmerking van oud-premier Jan-Peter Balkenende over de VOC-mentaliteit. Daar wordt onmiddellijk verontwaardigd op gereageerd, want dat was koloniaal en gericht op slavenhandel. Over die helden van toen wordt nu vaak gezegd: daar mogen we het niet over hebben, want zij handelden vanuit moreel slechte bedoelingen. We gooien daar dus in feite de saus van tegenwoordig overheen.’

 

‘We hebben onze militaire activiteiten steeds vaker toegedekt met een soort politiek-ethische saus’

 

Dat zien we ook terug in de discussie over standbeelden van historische figuren en andersoortige uitingen van het ‘heldendom’.
‘Daaraan zie je dat de Nederlandse maatschappij de afgelopen decennia steeds verder is gedemilitariseerd. Je ziet nog nauwelijks militairen in het straatbeeld, en als er sprake is van terreurdreiging, wordt ze verteld dat ze uit veiligheidsoverwegingen beter niet in uniform de deur uit kunnen gaan. En hoe vaak zie je nog militaire vliegtuigen overvliegen? Al die uitingen zijn redelijk uitzonderlijk geworden. Er is natuurlijk nog altijd een behoorlijk deel van de bevolking dat gefascineerd is door het militaire apparaat, maar tegelijkertijd nemen we steeds meer afstand van krijgshaftige elementen. Die passen immers niet langer in het beeld van het vreedzame Nederland als voorvechter van recht en orde.’

In uw boek schrijft u dat het perspectief van de militairen daardoor vaak botst met dat van de samenleving. Militairen voelen zich veel minder senang bij het idee van dat ‘braafste jongetje’.
‘Die militaire cultuur moet gevoed worden met veldslagen, vechtmissies en heldendom. Ik haal daarom ook Israëlisch militair historicus Martin van Creveld aan, die stelt dat een land soms goed moet bloeden om die militaire cultuur gaande te houden. Dat kunnen wij niet, en dan zie je ook nog eens dat de pogingen die we doen om dat heldendom te etaleren, alleen maar meer ophef teweegbrengen. Dan reik je bijvoorbeeld eindelijk weer eens een Militaire Willemsorde (de hoogste militaire onderscheiding) uit en krijg je vervolgens te maken met iemand als Marco Kroon. Die affaire heeft Defensie zoveel backlash opgeleverd, dat de dragers van soortgelijke onderscheidingen daarna heel nadrukkelijk buiten de publiciteit zijn gehouden. In Amerika worden militaire helden echter uitdrukkelijk gefêteerd, mogen ze voor het Congres spreken en worden ze in het zonnetje gezet bij sportwedstrijden. Dat kennen wij helemaal niet. De vanzelfsprekendheid dat je hier als maatschappij tegen een militair zegt: jij doet goed werk en daar zijn wij je dankbaar voor, is totaal niet aan de orde.’

Hoe komt het dat die militaire cultuur hier veel minder verankerd is in de samenleving?
‘Wij hebben onze militaire activiteiten steeds vaker toegedekt met een soort politiek-ethische saus. In een land als Frankrijk wordt bijvoorbeeld gezegd: wij jagen op terroristen. Wij zijn heel huiverig voor dat soort taal, en zetten vooral in op een dialoog met de lokale bevolking om op die manier de basis voor terrorisme weg te nemen. Een militaire cultuur is echter alleen levensvatbaar als je accepteert dat oorlog niet leuk is, maar bloedig, cru en hard. Wij verwachten heldendom van onze militairen, maar dan wel in de burgerlijke zin van het woord. Dat komt ook omdat het parlement zich in Nederland intensief bemoeit met militaire operaties. Daarbij wordt zoveel nadruk gelegd op eventuele risico’s, dat onder militairen vaak de indruk ontstaat dat het risico belangrijker is dan het doel. Met andere woorden: politici willen wel missies steunen, maar het mag allemaal niet te gevaarlijk worden. Als je zo over de inzet van militairen discussieert, heeft de politieke wenselijkheid voorrang op de uitvoerbaarheid van de missie, en dat is waar het vaak misgaat.’

Het spanningsveld tussen wat politici willen en wat militairen willen?
‘Normaal gesproken zou de politiek moeten zeggen: wat willen jullie, wat kunnen jullie en hoe lang gaat het duren? Nu zie je dat politici van tevoren een heel plan opstellen dat tot in de puntjes is uitgestippeld met toetsingskaders. Dat zijn allemaal indicaties dat de militaire cultuur hier niet is doorgesijpeld en niet in de haarvaten van de politiek zit. Als je zo’n verhouding hebt tussen politiek en militairen, waarbij politici zich met alle aspecten van het militaire bedrijf bemoeien, heb je naar mijn mening geen echte militaire cultuur.’

 

‘We kijken al anderhalve eeuw niet meer naar de krijgsmacht als een vanzelfsprekend geweldsapparaat. Dat ga je niet zomaar veranderen’

 

Hoe belangrijk is zo’n militaire cultuur überhaupt nog in onze hedendaagse samenleving?
‘De vraag of we een krijgsmacht nodig hebben, is altijd positief beantwoord en dat zal zo blijven. Ik ben ervan overtuigd dat we over pakweg  veertig jaar nog steeds een conventionele krijgsmacht hebben, ondanks alle ontwikkelingen in de militaire technologie. Het fundament blijft hetzelfde, maar wat je waarschijnlijk vaker zult zien, is dat acties van militairen nóg meer onder een politiek vergrootglas komen te liggen. Hun werk zal daarmee alleen maar complexer en verantwoordelijker worden. Daar zie ik wel een knelpunt, omdat we nu al veel problemen hebben om die militaire cultuur te accepteren. De overgrote meerderheid van de Nederlanders vindt het defensieapparaat wel degelijk nuttig, maar als het gaat om investeringen, staan onderwijs en zorg veel hoger op de prioriteitenlijst.’

Je zou dus kunnen betogen  dat een incident of concrete dreiging bijna noodzakelijk is voor de krijgsmacht, om zo haar relevantie opnieuw te bewijzen aan de samenleving.
‘Zelfs tijdens de Koude Oorlog gaven Nederlanders al de voorkeur aan andere investeringen. Voordat Nederland zijn defensiebudget weer op zou willen schroeven naar bijvoorbeeld drie procent van het BNP (Bruto Nationaal Product), moeten de Russen bij wijze van spreken al voorbij de Rijn zijn. Die voorzichtigheid komt ook voort uit het feit dat wij Defensie geschaard hebben onder de collectieve goederen. Vroeger was Defensie een hoofdrolspeler in het staatsapparaat, en als er twintig procent van de begroting naar de krijgsmacht moest, was dat maar zo. Omdat Defensie nu een collectief goed is, zijn we ons echter steeds bewuster geworden van die uitgaven. Daar komt mei 1940 nog eens overheen, waarbij er gevoelens zijn ontstaan dat het toch geen zin heeft, omdat we altijd terug moeten vallen op onze bondgenoten. Het idee in westerse landen is steeds vaker dat staten ‘af’ zijn, en het militaire apparaat iets is dat slechts nog onderhouden hoeft te worden.  We hebben nu een krijgsmacht die ons moet verrijken, terwijl die met heel andere bedoelingen in het leven is geroepen.  De Nederlandse opvatting is bovendien sinds enkele decennia dat als er al iets gebeurt, we toch te klein zijn om er iets tegen te doen. Die gedachtegang hebben we vervolgens gecombineerd met het humanitaire: het braafste jongetje willen zijn. We kijken al anderhalve eeuw niet meer naar de krijgsmacht als een vanzelfsprekend geweldsapparaat. Dat ga je niet zomaar veranderen.’
Het braafste jongetje zal dus voor de hoogste cijfers blijven gaan?
‘We zijn twee eeuwen bezig  geweest om onze militaire identiteit af te bouwen, en Defensie wordt steeds vaker gezien als een veredelde hulpinstantie, bijvoorbeeld door ondersteuning te bieden bij binnenlandse aangelegenheden als het opruimen van explosieven of het deelnemen aan bevrijdingsconcerten. Als de Commandant der Strijdkrachten vandaag met zijn vuist op tafel slaat en stelt dat we terug moeten naar de oorspronkelijke kerntaken van de krijgsmacht, ligt hij waarschijnlijk morgen nog op straat. Dat is simpelweg niet meer te verenigen met de hedendaagse politieke verhoudingen en publieke opinie. Die strijd kan Defensie dus nooit winnen. De kans bestaat dat militairen daardoor nog verder in hun schulp kruipen, omdat ze geen zin hebben om een politiek gevecht te voeren dat ze toch niet kunnen winnen. Als dat gebeurt, zal de kloof tussen krijgsmacht en samenleving alleen maar groter worden.’

Foto Christ Klep: Kevin Kwee

Christ Klep, Van wereldmacht tot ‘braafste jongetje’.
Uitgeverij Athenaeum, 296 p. 20,00

Benieuwd naar het hele boek? Bestel ‘m hier.

De militair verdwijnt langzaam uit het straatbeeld en het leger is passé, tenzij de Russen komen natuurlijk. Zie daar de clichés die vaak de kop opsteken wanneer het gaat over de krijgsmacht in de eenentwintigste eeuw. Militair historicus Christ Klep onderzoekt in zijn boek Van wereldmacht tot ‘braafste jongetje’ de eeuwenlange wisselwerking tussen samenleving en krijgsmacht, en concludeert dat er in Nederland nauwelijks sprake is van een stevig verankerde militaire cultuur. ‘We hebben nu een krijgsmacht die ons moreel moet verrijken, terwijl die met heel andere bedoelingen in het leven is geroepen.’

 

Welkom bij Maarten!

Maak eenmalig een gratis account aan en krijg toegang tot al onze artikelen. Lees gratis op onze site en ontvang elke twee weken nieuws, diepgravende artikelen, interviews, evenementen en acties van Maarten! in uw mailbox.

InloggenRegistreren

Reacties

Geef een reactie

Gerelateerde artikelen

Sorry zeggen voor Zwarte Piet, slavernij en kolonialisme?

Jihadisme blijft een reële dreiging voor Europa

‘Een Europees leger en de NAVO kunnen niet naast elkaar bestaan’

Welkom bij Maarten!

Maarten van Rossem is 's lands bekendste historicus en Amerikadeskundige. Hij is een veelgevraagd commentator op radio en tv en heeft een eigen blad: Maarten!. Verwacht diepgravende interviews, scherpe analyses en verrassende opinies.

Maak nu gratis kennis met onze journalistiek. In dit dossier hebben wij de mooiste verhalen uit ruim tien jaar Maarten! gebundeld. Lees bijvoorbeeld waarom Baudet gelijk heeft als hij zegt Fortuyns erfgenaam te zijn, wat Maarten van het Nederlandse onderwijs vindt en hoe Amerika het IS-monster gecreëerd heeft.

Wilt u de beste verhalen uit Maarten! in uw mailbox ontvangen? Meld u dan aan voor onze gratis nieuwsbrief.